Het sterven van Boeddha, de gezegende betreedt nirwana, verhaal uit het Evangelie van Boeddha van Paul Carus

 

Het sterven van Boeddha, de gezegende betreedt nirwana, verhaal uit het Evangelie van Boeddha van Paul Carus

Toen gingen de Malla’s, met hun jongelingen en dochters en vrouwen, bedroefd, en treurig, en met rouw in het hart, naar Oepawatana, de sjala-gaard der Malla’s, en wensten de gezegende te zien, teneinde deel te hebben aan de zegen, die overgaat op degenen, die in de tegenwoordigheid van de heilige zijn.

En de gezegende sprak hen toe en zei: “De weg zoekende, moet gij uzelve inspannen en naarstiglijk naar het doel streven. Het is niet genoeg mij gezien te hebben! Wandelt gelijk ik u geboden heb; bevrijdt uzelve van het verwarrende net der smart. Bewandelt het pad met standvastig doel. Een zieke kan genezen worden door de geneeskracht van middelen en zal bevrijd worden van al zijn kwalen zonder de geneesheer.

Hij die niet doet wat ik gebied, ziet mij tevergeefs. Dit brengt geen voordeel. Terwijl hij, die verre woont van de plaats, waar ik ben, en toch in gerechtigheid wandelt, altijd nabij mij is. Iemand kan naast mij wonen, en nochtans, ongehoorzaam zijnde, verre zijn van mij. Nochtans zal hij, die aan het dharma gehoorzaam is, altijd de zegen der tegenwoordigheid van de tathagata genieten.

Toen ging de bedelmonnik Soebhadra naar de sjala-gaard der Malla’s en zei tot de eerwaarde Ananda: “Ik heb van mijn broeder-bedelmonniken, die hoogbejaard waren en leraars van grote ervaring, gehoord: “Somtijds en zeer zelden verschijnen tathagata’s, de heilige boeddha’s in de wereld.

Nu wordt gezegd, dat heden in de laatste nachtwake de laatste heengang van de sjramana Gautama zal plaatshebben. Mijn denkvermogen is vol onzekerheid, nochtans heb ik geloof in de sjramana Gautama en vertrouw ik, dat hij in staat zal zijn mij de waarheid zo aan te bieden, dat ik van mijn twijfeling bevrijd moge worden. O, dat het mij vergund mocht zijn de sjramana Gautama te zien!”

Toen hij aldus gesproken had, zei de eerwaarde Ananda tot de bedelmonnik Soebhadra: “Genoeg, vriend Soebhadra. Val de tathagata niet lastig. De gezegende is moede.” Nu hoorde de gezegende het gesprek van de eerwaarde Ananda met de bedelmonnik Soebhadra. En de gezegende riep de eerwaarde Ananda en zei: “Ananda! Houdt Soebhadra niet buiten. Het zij Soebhadra vergund de tathagata te zien. Wat Soebhadra van mij zal vragen, zal hij vragen uit verlangen naar kennis, en niet om mij te kwellen, en wat ik ook moge zeggen in antwoord op zijn vragen, zal hij snel vatten.”

Toen zei de eerwaarde Ananda tot Soebhadra de bedelmonnik: “Kom binnen, vriend Soebhadra; want de gezegende geeft u toestemming. Toen de gezegende Soebhadra had onderricht en opgewekt en verblijdt met woorden van wijsheid en troost, zei Soebhadra tot de gezegende:

“Verheven heer, verheven heer! Alleruitnemendst zijn de woorden uit uw mond,. Alleruitnemendst. Zij richten op, wat omvergeworpen was, zij openbaren, wat verborgen was. Zij wijzen het rechte pad aan de zwerveling, die verdoold is. Zij brengen een licht in de duisternis, zodat zij, die ogen hebben om te zien, zien kunnen. Aldus heer, is de waarheid mij bekend gemaakt door de gezegende, en ik zoek mijn heil in de gezegende, in de waarheid en in de orde. Moge de gezegende mij aannemen als discipel en ware gelovige, van af deze dag tot het einde van mijn leven.”

En Soebhadra, de bedelmonnik, zei tot de eerwaarde Ananda: “Groot is uw winst, vriend Ananda, groot is uw geluk dat gij zo vele jaren besprenkeld zijt geweest met de sprenkeling van het leerlingschap in deze broederschap, door de handen van de meester zelf!”

Nu sprak de gezegende de eerwaarde Ananda toe en zei: “Mogelijk is het,  Ananda, dat in sommige uwer de gedachte mocht opkomen: “Het woord des meesters is geëindigd, wij hebben geen leraar meer!” maar het is niet aldus Ananda, dat gij het beschouwen moet. Het is waar dat ik geen lichaam meer ontvangen zal, want alle toekomstige smart is nu voor eeuwig voorbijgegaan.

Maar schoon Gautama Siddhartha is heengegaan, Boeddha blijft. De waarheid en de regels der orde, welke ik verkondigd en voor u allen neergelegd heb, zijn u tot leraar, nadat ik ben heengegaan. Wanneer ik ben heengegaan, Ananda, mag de orde, indien zij dit zo wensen mocht, alle geringere en ondergeschikte voorschriften afschaffen.”

Toen sprak de gezegende de broeders toe en zei: “Er kan enige twijfel zijn in het denken eens broeders, aangaande de Boeddha, voor de waarheid, of de weg. Zorgt, dat gij uzelve later niet te verwijten hebt door de gedachte: “Wij vroegen het de gezegende niet, toen wij van aangezicht tot aangezicht met hem waren.” Daarom, vraagt nu, o, broeders, vraagt vrij.” En de broeders bleven zwijgend.

Toen zei de eerwaarde Ananda tot de gezegende: “Voorwaar, ik geloof, dat in deze gehele  verzameling van broeders niet een broeder is, die enige twijfel heeft aangaande de Boeddha, of de waarheid, of de weg!” De gezegende zei: “Het is uit de volheid van uw geloof, dat gij gesproken hebt, Ananda! Maar, Ananda, de tathagata weet zeker, dat in deze gehele verzameling van broeders er niet een broeder is, die enige twijfel heeft aangaande Boeddha, of de waarheid, of de weg!  Want zelfs de minst ontwikkelde van deze broeders,  Ananda, is bekeerd geworden en is verzekerd dat het einde verlossing zal zijn.”

Toen sprak de gezegende de broeders toe en zei: “Zo gij nu het dharma, de oorzaak van alle lijden, en de weg des heils kent, o discipelen, zult gij dan zeggen: “Wij eerbiedigen de meester, en uit eerbied voor de meester spreken wij aldus!” De broeders antwoorden: “Dat zullen wij niet, o heer!”

En de heilige vervolgde: “Van die wezens, welke in onwetendheid leven, besloten en gevangen als het ware, in een ei, heb ik het eerst de eierschaal van onwetendheid verbroken en alleen in het heelal het verhevenste, algemeen  boeddhaschap verkregen. Dus, o discipelen, ben ik de oudste, de edelste der wezens. Maar wat gij spreekt, o discipelen, is niet hetgeen gij zelve geweten, gij zelve gezien, gij zelve begrepen hebt?”

Ananda en de broeders zeiden: “Ja heer.” Nogmaals begon de gezegende te spreken: “Ziet nu, broeders”, zei hij, “ik vermaan u, zeggende: verval is aan alle samengestde dingen eigen, maar de waarheid zal eeuwig blijven! Bewerkt naarstiglijk u verlossing!” Dit was het laatste woord van de tathagata. Toen viel de tathagata in diep gepeins, en na door de vier dhjana’s te zijn heengegaan, ging hij nirwana binnen.

Toen de gezegende nirwana binnenging, ontstond, bij zijn heengaan uit het bestaan, een machtige aardbeving, vreselijk en ontzettend: en de donder des hemels barstte los, en van diegenen der broeders, die nog niet vrij van hartstochten waren, strekten sommigen hun armen uit en weenden, en sommigen vielen plotseling ter aarde, beangst door de gedachte: “Te spoedig is de gezegende gestorven! Te spoedig is de gelukkige uit het bestaan heengegaan! Te spoedig is het licht der wereld uitgegaan!”

Toen vermaande de eerwaarde Ananda de broeders en zei: “Genoeg, mijne broeders! Weent niet, noch klaagt! Heeft niet de gezegende ons dit vroeger verklaard, dat het in de natuur zelf van alle dingen die ons nabij en lief zijn, is, dat wij van hen moeten scheiden en hen verlaten. Want is niet al wat geboren is, in het aanzien gebracht, en als levend wezen bewerktuigd is, de inwonende noodzakelijkheid van ontbinding besloten? Hoe dan kan het mogelijk zijn, dat het lichaam van de tathagata niet ontbonden zou worden? Zulk een toestand kan niet bestaan! Zij, die vrij van hartstocht zijn, zullen het verlies dragen, kalm en met zelfbeheersing, indachtig de waarheid die hij ons geleerd heeft.”

En de eerwaarde Anoeroeddha en de eerwaarde Ananda brachten het overige van de nacht door in godsdienstig gesprek. Toen zei de eerwaarde Anoeroedda tot de eerwaarde Ananda: “Ga nu, broeder Ananda, en deel aan de Malla’s van Koesjinagara mee zeggende: “De gezegende is heengegaan: doet dan, wat u passend dunkt!”

En toen de Malla’s deze woorden gehoord hadden, waren zij bedroefd en treurig en met rouw in het hart. Toen gaven de Malla’s van Koesjinagara last aan hun dienaars, zeggende: “Verzamelt reukwerk en kransen, en alle muziek in Koesjinagara!” En de Malla’s van Koesjinagara namen het reukwerk en de kransen, en alle muziekinstrumenten, en vijfhonderd gewaden, en gingen naar de sjala-gaard waar het lichaam van de gezegende lag.

Daar brachten zij de dag door in het bewijzen van eer aan de overblijfselen van de gezegende, met dansen en liederen, en muziek, en met kransen en reukwerken, en door troonhemels te maken van hun gewaden, en kransen ter versiering daaraan op te hangen. En zij verbrandden de overblijfselen van de gezegende gelijk zij met het lichaam van een koning der koningen zouden doen.

Toen de brandstapel was aangestoken, verhulden zon en maan hun glans; de vreedzame stromen aan weerszijden zwollen aan tot stortvloeden, de aarde beefde en de forse wouden trilden als espenbladeren, terwijl bloemen en bladeren ontijdig op de grond vielen, als een stortregen, zodat gans Koesjinagara tot knieholte bestrooid werd met mandare-bloemen, die van de hemel neder regenden.

Toen de verbrandingsplechtigheid voorbij was, zei Dewa-poeta tot de menigten, die rond de brandstapel verzameld waren: “Ziet, broeders, de aardse overblijfselen van de gezegende zijn ontbonden, doch de waarheid, die hij ons geleerd heeft, leeft in ons denkvermogen en reinigt ons van alle zonde.

Laat ons dan uitgaan in de wereld, zo vol deernis en barmhartigheid als onze grote Meester, en aan alle levende wezens de vier edele waarheden en het achtvoudige pad der gerechtigheid prediken, opdat de ganse mensheid tenslotte de verlossing moge bereiken, haar heil zoekende in de Boeddha, het dharma en de sangha.”

Bron: Het Evangelie van Boeddha van Paul Carus

Bron: Het Evangelie van Boeddha van Paul Carus

 

Bron: Het Evangelie van Boeddha van Paul Carus
Bron: Het Evangelie van Boeddha van Paul Carus